Wilhelmus van Nassouwe
ben ik, van Duitsen bloed,
den vaderland getrouwe
blijf ik tot in den dood.
Een Prinse van Oranje
ben ik, vrij onverveerd,
den Koning van Hispanje
heb ik altijd geëerd.
In Godes vrees te leven
heb ik altijd betracht,
daarom ben ik verdreven,
om land, om luid gebracht.
Maar God zal mij regeren
als een goed instrument,
dat ik zal wederkeren
in mijnen regiment.
Lijdt u, mijn onderzaten
die oprecht zijt van aard,
God zal u niet verlaten,
al zijt gij nu bezwaard.
Die vroom begeert te leven,
bidt God nacht ende dag,
dat Hij mij kracht wil geven,
dat ik u helpen mag.
Lijf en goed al te samen
heb ik u niet verschoond,
mijn broeders hoog van namen
hebben 't u ook vertoond:
Graaf Adolf is gebleven
in Friesland in de slag,
zijn ziel in 't eeuwig leven
verwacht de jongste dag.
Edel en hooggeboren,
van keizerlijke stam,
een vorst des rijks verkoren,
als een vroom christenman,
voor Godes woord geprezen,
heb ik, vrij onversaagd,
als een held zonder vreze
mijn edel bloed gewaagd.
Mijn schild ende betrouwen
zijt Gij, o God mijn Heer,
op U zo wil ik bouwen,
verlaat mij nimmermeer.
Dat ik doch vroom mag blijven,
uw dienaar t'aller stond,
de tirannie verdrijven
die mij mijn hart doorwondt.
Van al die mij bezwaren
en mijn vervolgers zijn,
mijn God, wil doch bewaren
de trouwe dienaar dijn,
dat zij mij niet verrassen
in hunne boze moed,
hun handen niet en wassen
in mijn onschuldig bloed.
Als David moeste vluchten
voor Sauel den tiran,
zo heb ik moeten zuchten
als menig edelman.
Maar God heeft hem verheven,
verlost uit alder nood,
een koninkrijk gegeven
in Israël zeer groot.
Na 't zuur zal ik ontvangen
van God, mijn Heer, het zoet,
daarnaar zo doet verlangen
mijn vorstelijk gemoed:
dat is, dat ik mag sterven
met ere in dat veld,
een eeuwig rijk verwerven
als een getrouwe held.
Niets doet mij meer erbarmen
in mijne wederspoed
dan dat men ziet verarmen
des Konings landen goed.
Dat u de Spanjaards krenken,
o edel Neerland zoet,
als ik daaraan gedenke,
mijn edel hart dat bloedt.
Als een prins opgezeten
met mijner heireskracht,
van de tiran vermeten
heb ik de slag verwacht,
die, bij Maastricht begraven,
bevreesden mijn geweld;
mijn ruiters zag men draven
zeer moedig door dat veld.
Zo het de wil des Heren
op die tijd was geweest,
had ik geern willen keren
van u dit zwaar tempeest.
Maar de Heer van hierboven,
die alle ding regeert,
die men altijd moet loven,
Hij heeft het niet begeerd.
Zeer christlijk was gedreven
mijn prinselijk gemoed,
standvastig is gebleven
mijn hart in tegenspoed.
De Heer heb ik gebeden
uit mijnes harten grond,
dat Hij mijn zaak wil redden,
mijn onschuld maken kond.
Oorlof, mijn arme schapen
die zijt in grote nood,
uw herder zal niet slapen,
al zijt gij nu verstrooid.
Tot God wilt u begeven,
zijn heilzaam woord neemt aan,
als vrome christen leven,—
't zal hier haast zijn gedaan.
Voor God wil ik belijden
en zijne grote macht,
dat ik tot gene tijden
de Koning heb veracht,
dan dat ik God de Here,
de hoogste Majesteit,
heb moeten obediëren
in de gerechtigheid.
|
Wilhelmus van Nassouwe
Ben ick van Duytschen Bloedt,
Den Vaderland ghetrouwe
Blijf ick tot inden doet;
Een Prince van Orangien
Ben ick vry onverveert.
Den Coninck van Hispangien.
Heb ick altijt gheeert.
In Godes vrees te leven
Heb ick altijt betracht,
Daerom ben ick verdreven
Om Land, om Luyd ghebracht:
Maer Godt sal my regeren
Als een goet Instrument,
Dat ick sal wederkeeren
In mijnen Regiment.
Lijdt U, mijn Ondersaten,
Die oprecht zijn van aert,
Godt sal u niet verlaten
Al zijt ghy nu beswaert:
Die vroom begheert te leven,
Bidt Godt nacht ende dach.
Dat Hy my cracht wil gheven
Dat ick u helpen mach.
Lijf ende goed al te samen
Heb ick u niet verschoont,
Mijn Broeders, hooch van Namen,
Hebbent u oock vertoont:
Graef Adolff is ghebleven,
In Vrieslandt in den Slach,
Sijn siel int eewich leven
Verwacht den jonghsten dach.
Edel en Hooch gheboren
Van Keyserlicken stam:
Een Vorst des Rijcks vercoren,
Als een vroom Christen-man,
Voor Godes Woort ghepreesen,
Heb ick vrij onversaecht,
Als een helt zonder vreesen
Mijn edel bloet gewaecht.
Mijn schilt ende betrouwen
Zijt ghy, O Godt, mijn Heer.
Op U soo wil ick bouwen,
Verlaet my nimmermeer;
Dat ick doch vroom mag blijven
U dienaer t'aller stond
Die tyranny verdrijven,
Die my mijn hert doorwondt.
Val al die my beswaren,
End mijn vervolghers zijn,
Mijn Godt wilt doch bewaren
Den trouwen dienaer dijn:
Dat sy my niet verasschen
In haeren boosen moet,
Haer handen niet en wasschen
In mijn onschuldich bloet.
Als David moeste vluchten
Voor Saul den tyran:
Soo heb ick moeten suchten
Met menich edelman:
Maer Godt heeft hem verheven,
Verlost uit alder noot,
Een Coninckrijck ghegheven
In Israël, seer groot.
Na tsuer sal ick ontfanghen
Van Godt, mijn Heer, dat soet,
Daer na so doet verlanghen
Mijn vorstelick ghemoet,
Dat is, dat ick mag sterven
Met eeren, in dat velt,
Een eeuwich rijk verwerven
Als een ghetrouwe helt.
Niets doet my meer erbarmen
In mijnen wederspoet,
Dan dat men siet verarmen
Des Conincks landen goet,
Dat ud de Spaengiaerts crencken,
O edel Neerlandt soet,
Als ick daeraen ghedencke,
Mijn edel hert dat bloet.
Als een Prins opgheseten
Met mijnes heyres cracht,
Van den tyran vermeten
Heb ick den slach verwacht,
Die, by Maestricht begraven,
Bevreesde mijn ghewelt;
Mijn ruyters sach men draven
Seer moedich door dat velt.
Soo het den wil des Heeren
Op die tijt had gheweest,
Had ick geern willen keeren
Van u dit swaer tempeest:
Maer de Heer van hier boven
Die alle dinck regeert,
Die men altijt moet loven,
En heeftet niet begeert.
Seer christlick was ghedreven
Mijn princelick ghemoet,
Stantvastich is ghebleven
Mijn hert in teghenspoet,
Den Heer heb ick ghebeden
Van mijnes herten gront,
Dat Hy mijn saeck wil reden,
Mijn onschult doen oircont.
Oorlof mijn arme schapen,
Die zijt in grooten noot.
U Herder sal niet slapen,
Al zijt ghy nu verstroit:
Tot Godt wilt u begheven,
Sijn heylsaem woort neemt aen,
Als vrome Christen leven,
Tsal hier haest zijn ghedaen.
Voor Godt wil ick belijden
End sijner grooter macht,
Dat ick tot gheenen tijden
Den Coninck heb veracht:
Dan dat ick Godt den Heere,
Der hoochster Majesteyt,
Heb moeten obedieren,
In der gherechticheyt.
|
Willem dari Nassau,
Adalah aku, yang berdarah Jermanik.
Setia pada tanah air,
sampai aku mati.
Sebagai Pangeran Oranye
bebas dan tak gentar.
Raja Spanyol
selalu aku hormati.
Hidup dalam takwa Ilahi
Senantiasa kupelihara,
Karena itulah aku terusir,
Kehilangan tanah dan rakyat tercinta.
Namun Tuhan akan membimbingku,
Sebagai alat-Nya yang setia,
Agar aku dapat kembali
Memimpin kerajaanku kembali.
Setia pada tujuanku,
yang jujur dari sananya.
Tuhan tidak akan meninggalkanmu
meskipun kamu dalam kesulitan.
Ia yang mencoba hidup dalam Tuhan,
haruslah berdoa siang dan malam,
Ia akan memberiku kekuatan
dan aku akan menolongmu.
Hidup dan keberuntunganku
tidak menyebabkan aku meninggalkanmu.
Saudaraku yang lebih tua
sudah menunjukkan hal ini:
Pangeran Adolf gugur
dalam pertempuran di Frisia.
Jiwanya dalam kehidupan abadi
menunggu Penghakiman Terakhir.
Aku, bangsawan tinggi,
Dari darah kaisar,
Dipilih memimpin negeri,
Kristen yang setia.
Untuk firman-Mu kupuji,
Dengan berani teguh,
Seperti pahlawan sejati,
Darah mulia kuserahkan.
Perisaiku dan kepercayaanku
Engkaulah, Ya Tuhanku,
Padamu kubangun harapan,
Jangan tinggalkan daku.
Agar tetap setia berbakti,
Hamba-Mu setiap saat,
Mengusir tirani keji
Yang menusuk kalbuku.
Dari semua yang menindas
Dan menganiayaku,
Ya Tuhan, lindungilah
Hamba-Mu yang setia,
Jangan biarkan mereka
Dengan niat jahatnya,
Mencelupkan tangan mereka
Dalam darahku yang suci.
Seperti Daud yang lari
Dari Saul si tiran,
Demikian aku mesti merintih
Seperti bangsawan lain.
Tapi Tuhan meninggikannya,
Selamatkan dari derita,
Karuniakan kerajaan
Di Israel yang perkasa.
Setelah pahit kan kuterima
Dari Tuhan yang manis,
Itulah kerinduan
Jiwaku yang mulia:
Agar boleh gugur
Dengan hormat di medan,
Meraih kerajaan abadi
Sebagai pahlawan setia.
Tak ada yang lebih menyayat
Di kala sengsaraku,
Selain melihat hancurnya
Tanah Raja yang kaya.
Wahai Belanda manis,
Kau dilukis Spanyol,
Bila kupikirkan ini,
Hatiku yang mulia berdarah.
Sebagai pangeran berkuda
Dengan bala tentaraku,
Menghadapi si tiran
Kusedia bertempur.
Di Maastricht mereka kubur,
Gentar akan kekuatanku,
Kavaleriku berlari
Gagah menyeberangi medan.
Jika itu kehendak Tuhan
Pada waktu itu,
Dengan senang kuhentikan
Badai berat darimu.
Tapi Tuhan di surga,
Yang mengatur segalanya,
Yang patut selalu dipuja,
Tak menghendaki itu.
Sangat kristiani adanya
Jiwaku yang mulia,
Teguh tetap bertahan
Hatiku dalam derita.
Pada Tuhan kumohon
Dari lubuk hatiku,
Agar membela perkaraku,
Membuktikan tak bersalahku.
Selamat tinggal, domba malang
Yang menderita nestapa,
Gembalamu takkan tidur,
Walau kau tercerai-berai.
Serahkanlah pada Tuhan,
Terima firman-Nya yang suci,
Hiduplah sebagai Kristen sejati -
Segera semua akan berakhir.
Di hadapan Tuhan kuakui
Dan kuasa-Nya yang agung,
Bahwa tak pernah sekalipun
Aku menghina Rajaku,
Kecuali kepada Tuhan,
Sang Mahatinggi Mulia,
Yang harus kutaati
Dalam kebenaran-Nya.
|